Bulletineke Justitia
U bent hier:

Een rechterlijke rem op de Stint

Op 1 november jongstleden heeft de voorzieningenrechter uitspraak gedaan in het kort geding tussen gastouderopvang ´Het Kinderstraatje´ en minister Van Nieuwenhuizen. Het Kinderstraatje heeft zich tot de rechter gewend naar aanleiding van het besluit om het gebruik van de ‘Stint’ te verbieden op de openbare weg na het fatale ongeluk in Oss. Volgens minister van Infrastructuur en Waterstaat, Cora  van Nieuwenhuizen, is er te veel twijfel omtrent de veiligheid van de Stint en is een voorlopig verbod om die reden noodzakelijk. Het Kinderstraatje stelde dat het besluit niet zorgvuldig is genomen en dat er onvoldoende rekening is gehouden met de belangen van de gebruiker. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat het besluit voorlopig in stand blijft.[1] De kernvraag van het geding is of het besluit inzake de Stint zou voldoen aan de eis van de zorgvuldige besluitvorming.

De Stint

De Stint, een elektrische bolderkar, werd door veel kinderdagverblijven gebruikt om kinderen te vervoeren. Edwin Renzen, eigenaar van het bedrijf Stint Urban Mobility, bedacht het voertuig in 2011. Toentertijd is de Stint, na uitvoerig onderzoek, toegelaten als vervoersmiddel op de openbare weg. De Stint bleek een ideaal vervoersmiddel voor kinderdagverblijven.

Ook voor Het Kinderstraatje bleek de Stint een uitkomst. De kar was een geschikt alternatief voor de tot dan toe gebruikte (dure) taxibusjes. Echter, door het verbod van de minister, moet Het Kinderstraatje noodgedwongen opnieuw gebruik maken van andere vervoersmiddelen.  Veel alternatieven zijn er immers niet voor de eigenaresse van de gastouderopvang, gezien het feit dat zij geen rijbewijs heeft. Het verbod levert de gastouderopvang extra kosten op en brengt de bedrijfsvoering daarom ernstig in gevaar.

Volgens jurist Werner van Bentem, rechtskundig adviseur van Het Kinderstraatje, heeft de minister haar besluit te snel genomen zonder het belang van de gebruikers in voldoende mate te hebben meegewogen. Hieruit vloeit de volgende kernvraag voort: levert het besluit een schending van het zorgvuldigheidsbeginsel op?

Het zorgvuldigheidsbeginsel[2]

Een bestuursorgaan moet in beginsel de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen afwegen. Het zorgvuldigheidsbeginsel, vastgelegd in artikel 3:2 Awb, bepaalt dat een bestuursorgaan hierbij verplicht is de nodige kennis te vergaren omtrent de relevante feiten en af te wegen belangen, zodat deze de belangen goed tegen elkaar kan afwegen. Het zorgvuldigheidsbeginsel waarborgt op deze manier de zorgvuldige voorbereiding van besluiten en is derhalve een van de beginselen van behoorlijk bestuur. In artikel 3:9 Awb is vervolgens opgenomen dat, indien een besluit berust op een onderzoek dat door een adviseur is verricht,,  het bestuursorgaan zich er tevens van dient te vergewissen dat het onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden.

Wat is een kort geding?[3]

Uit art. 6:16 Awb blijkt dat, tijdens een bezwaar- en beroepschriftprocedure, het oorspronkelijke besluit in de hoofdregel van kracht blijft. Echter, het in stand blijven van een besluit kan in bepaalde gevallen onomkeerbare schade tot gevolg hebben. Om dergelijke schade  te voorkomen, kan, als er een bezwaar- of een beroepschrift is ingediend, aan de voorzieningenrechter verzocht worden om het bestreden besluit te schorsen in afwachting van de uitspraak in de bodemprocedure. Indien de rechter de gevraagde voorziening toewijst, wordt het besluit tijdelijk opgeschort tot de rechter uitspraak doet in de bodemprocedure. Wijst de voorzieningenrechter het verzoek echter af, dan blijft het in bodemprocedure bestreden besluit minimaal in stand tot er een uitspraak in de bodemprocedure is. Als er nieuwe feiten en omstandigheden boven tafel komen, kunnen deze mogelijk een nieuw verzoek tot een voorlopige voorziening rechtvaardigen.

De uitspraak van de rechter

Het Kinderstraatje hoopte uiteraard dat de voorzieningenrechter het verzoek zou toewijzen.  In dat geval had de gastouderopvang voorlopig gebruik kunnen maken van de kar. Volgens  de rechter heeft de minister echter in voldoende mate gemotiveerd dat het belang van de gastouderopvang moet wijken voor het belang van de verkeersveiligheid. Uit eerste verkennende onderzoeken kan men volgens de rechter concluderen dat de Stint op hol kan slaan en dat de rem niet krachtig genoeg is om in dat geval tot stilstand te komen. Daarnaast heeft de minister het besluit genomen aan de hand van meldingen van gebruikers die soortgelijke problemen ondervonden met de Stint. Er is volgens de rechter daarom genoeg reden om te twijfelen aan de veiligheid van de Stint. Het verbod blijft dan ook in stand tot meer duidelijk is omtrent de gebruiksveiligheid.

Een meerderheid in de Tweede Kamer kan zich voorstellen dat Stints ooit weer de weg op mogen, maar dan met extra veiligheidseisen. De meeste partijen zijn het er weliswaar mee eens dat minister Van Nieuwenhuizen de elektrische bolderkar voorlopig van de weg heeft gehaald, tot de onderzoeken zijn afgerond. Voor nu zullen betrokken partijen nader onderzoek moeten afwachten.

[1]  Rb. Midden-Nederland (vzr) 1 november 2018, ECLI:NL:RBMNE:2018:5318.

[2] Artikel 3:2-3:4 Awb.

[3] Artikel 8:81-8:87 Awb jo. 6:16 Awb.

The post Een rechterlijke rem op de Stint appeared first on Bulletineke Justitia.