Over de civielrechtelijke aansprakelijkheid van de Zusters van de Goede Herder voor de uitbuiting van vrouwen in de periode 1860-1973.
1 Inleiding
In mei 2018 onthulde NRC dat zeker 15.000 meisjes en vrouwen in Nederland tussen 1860 en 1973 in wasserijen en naaiateliers van katholieke gestichten onbetaalde dwangarbeid hadden verricht. Dit bleek uit onderzoek dat krant had gedaan naar de aard en omvang van dwangarbeid in de zogenoemde ‘liefdesgestichten’ van de Zusters van de Goede Herder in Tilburg, Zoeterwoude, Almelo en het Gelderse Velp. Naar aanleiding van het onderzoek eisten vijf vrouwen, die als meisje jarenlang onbetaald moesten werken, erkenning en uitbetaling van het niet-ontvangen loon. De zusters weigerden echter te betalen. De vordering is ‘geruime tijd verjaard’, schreven zij.[1]Vervolgens, op 17 januari 2019, stelden vierenveertig vrouwen de congregatie aansprakelijk. In de aansprakelijkheidsstelling werd de zusters schending verweten van het Europees verdrag voor de rechten van de mens door de meisjes op te sluiten en te dwingen tot onbetaalde arbeid.[2]De Zusters van de Goede Herder weigerden een regeling te treffen met de vrouwen. In een brief aan hen wees de congregatie alle aansprakelijkheid af en werd wederom een beroep gedaan op de verjaring van de feiten. Het opsluiten en tewerkstellen van minderjarige meisjes ‘paste destijds in de gangbare pedagogische opvattingen’, schreef de advocaat van de nonnen.[3]Hierop bracht advocaat Liesbeth Zegveld op 6 april 2020 namens negentien vrouwen een dagvaarding uit tegen de congregatie. De vrouwen claimen een vergoeding van de materiële en immateriële schade, en nabetaling van loon.[4]Zeer recentelijk meldde Trouwdat de vrouwen ook de Nederlandse staat zullen dagvaarden voor zijn rol in de opsluiting.[5]
Historisch onrecht is een hot issue. Vanuit de samenleving wordt de roep om herstel van historisch onrecht steeds luider. Het gaat dan vaak om het bieden van een compensatie aan slachtoffers van gebeurtenissen die als zwarte bladzijden uit onze geschiedenis bekendstaan. Men denke bijvoorbeeld aan de gruwelen die zijn verricht door de Nederlandse militairen tijdens de zogenaamde ‘politionele acties’ in de toenmalige Nederlandse kolonie Indië. In sommige gevallen is al getracht een vorm van herstel aan slachtoffers te bieden. De NS heeft bijvoorbeeld toegezegd om schadevergoeding te betalen aan slachtoffers van de Holocaust omdat het spoorwegbedrijf tegen betaling een groot deel van de gedeporteerde Joden naar kamp Westerbork heeft vervoerd.
De berichtgeving omtrent de ‘Goede Herder-casus’ roept vele juridische vragen op. In deze bijdrage tracht ik een aantal van deze vragen over verjaring te beantwoorden. Centraal staat de vraag of de gedragingen van de Zusters van de Goede in de jaren 1860-1973 tot civielrechtelijke aansprakelijkheid kunnen leiden.
2 De Goede Herder-casus en het zwaard der verjaring: doorbreking mogelijk?
Verjaring vormt de spil in de casus van de Zusters van de Goede Herder. Volgens de congregatie is de vordering van de vrouwen ‘geruime tijd verjaard’. Zegveld denkt daar anders over: ‘Het is maar de vraag of de congregatie door verjaring beschermd wordt. Het was immers een internationaal systeem van uitbuiting en misbruik.’[6]Hoe zit het eigenlijk met de verjaring in de Goede Herder-casus? Om deze vraag te kunnen beantwoorden moeten we eerst inzicht krijgen in dit leerstuk. Wat is verjaring? Hoe functioneert het? Welke verjaringstermijnen zijn van toepassing op de vordering van de vrouwen in de Goede Herder-casus? Wat zijn de rationes van deze termijnen? Is doorbreking van verjaring mogelijk en zo ja, onder welke omstandigheden?
3.1 De bevrijdende verjaring
De bevrijdende verjaring ofwel extinctieve verjaring is geregeld in Titel II van Boek 3 (Rechtsvordering), de art. 3:306-326 BW, alsmede in enige verspreide wetsbepalingen. Hartlief omschrijft (de bevrijdende) verjaring als ‘het door tijdsverloop teloorgaan van het recht om een schuldenaar in rechte aan te spreken tot nakoming van zijn verbintenis.’[7]Verjaring ziet dus op de rechtsvordering, niet op de verbintenis. Als het verjaringszwaard is neergedaald blijft de verbintenis als een natuurlijke verbintenis voortbestaan. Anders gezegd: er is nog wel een vorderingsrecht en een daarmee corresponderende verplichting, een schuld, maar nakoming kan in rechte niet langer worden afgedwongen.[8]Tenzij de wet anders bepaalt, is de verjaringstermijn 20 jaar (art. 3:306 BW). Voor zeer veel gevallen geeft de wet echter een specifieke termijn (voor schadevergoeding is dat bijv. het geval in art. 3:310 BW, zie hierna). Verjaring moet worden ingeroepen. Zij mag niet ambtshalve door de rechter worden toegepast (art. 3:22 lid 1 BW).[9]
De vordering van de vrouwen in de Goede Herder-casus betreft zeer waarschijnlijk een vordering tot schadevergoeding (uit hoofde van onrechtmatige daad). De verjaring van dergelijke vorderingen is geregeld in art. 3:310 BW. Op de vordering van de vrouwen is van toepassing de hoofdregel van lid 1. Lid 1 heeft een getrapte structuur: ten eerste is er een (korte) termijn van vijf jaar die begint te lopen op de dag volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Men spreekt wel van een ‘subjectie verjaringstermijn’: het beginnen van de verjaring is afhankelijk van de benadeelde betreffende omstandigheden.[10]Nu is het mogelijk dat de vijfjaarstermijn in sommige gevallen nimmer, of pas in een laat stadium gaat lopen. De wetgever heeft dat niet gewild, en heeft daarom voorzien in een tweede termijn, de (lange) twintigjaarstermijn.[11]De twintigjaarstermijn begint te lopen op de dag na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt. Het beginnen van de twintigjaarstermijn is niet afhankelijk van de kennis van het slachtoffer, maar enkel van het intreden van de schadeveroorzakende gebeurtenis. Hij wordt daarom wel de ‘objectieve termijn verjaringstermijn’ genoemd.[12]
De ratio achter de korte en de lange verjaringstermijnen verschilt. Volgens de Hoge Raad is de ratio van de korte verjaringstermijn gelegen in zowel de rechtszekerheid als de billijkheid.[13]Smeehuijzen preciseert de billijkheid in het kader van de relatieve termijn als volgt. Tijdsverloop verzwakt de positie van de debiteur in tweeërlei opzicht. Allereerst wordt zijn bewijspositie ondergraven doordat bewijs teloorgaat en in de tweede plaats wordt zijn individueel rechtszekerheid aangetast; het is economisch en psychologisch bezwaarlijk ten eeuwigen dage een vordering boven het hoofd te hebben hangen. Het belang van de schuldenaar vergt daarom dat de schuldeiser tijdig te gelde maakt, of anders gezegd, dat hij niet wacht totdat de lange verjaringstermijn verstrijkt. Als de schuldeiser dat nalaat heeft hij het verlies van zijn recht aan zichzelf te danken.[14]
Daarentegen ligt aan de lange termijn ligt, blijkens de wetsgeschiedenis en vaste rechtspraak van de Hoge Raad, de rechtszekerheid ten grondslag, namelijk de zekerheid dat een rechtstoestand op een bepaald moment vaststaat.[15]
De dwangarbeid bij de nonnen duurde tot 1978. Omdat de vrouwen hun vordering pas op 6 april 2020 hebben ingesteld, is deze dus op zijn minst ruim 22 jaar verjaard. Wat betekent dit voor de vruchtbaarheid van de vorderingen van de vrouwen? Hoezo is het volgens Zegveld ‘de vraag of de congregatie door verjaring beschermd wordt’?
3.2 De doorbrekingsjurisprudentie
In het arrest Van Hese/De Schelde overwoog de Hoge Raad dat de lange verjaringstermijn een ‘objectief en in beginsel absoluut karakter heeft’. Dit wil volgens de Hoge Raad zeggen dat, hoezeer dit ook moeilijk is te aanvaarden uit een oogpunt van individuele gerechtigheid ten opzichte van degene die de schade heeft geleden, het beginsel van rechtszekerheid dat deze termijn beoogt te dienen en de billijkheid jegens de wederpartij – waarbij in het bijzonder valt te denken aan de moeilijkheden die bij het loslaten van deze termijn voor deze kunnen ontstaan met betrekking tot het vaststellen van de feiten en het beoordelen van de gemaakte verwijten – meebrengen dat hieraan strikt de hand moet worden gehouden. De Hoge Raad verwijst daarbij naar het arrest Van B./Diaconessenarbeid. Dit wil volgens de Hoge Raad evenwel niet zeggen dat deze termijn nooit op grond van art. 6:2 lid 2 BW buiten toepassing zou kunnen blijven. Gelet op de belangen die deze regel beoogt te dienen, waaronder in het bijzonder het belang van de rechtszekerheid, zal echter van onaanvaardbaarheid als in die bepaling bedoeld volgens de Hoge Raad slechts in uitzonderlijke gevallen sprake kunnen zijn. Een zodanig uitzonderlijk geval kan zich voordoen wanneer onzeker is of de gebeurtenis die de schade kan veroorzaken inderdaad tot schade zal leiden, die onzekerheid zeer lange tijd is blijven bestaan en de schade in die zin naar haar aard verbogen is gebleven dat zij daadwerkelijk is ontstaan en dus pas kan worden geconstateerd nadat de verjaringstermijn reeds was verstreken, aldus de Hoge Raad.[16]
Voor de beoordeling van de vraag of in een concreet geval toepassing van de lange verjaringstermijn inderdaad naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is presenteerde de Hoge Raad een uitgebreide gezichtspuntencatalogus. Daarbij staan zeven (verplicht) af te wegen gezichtspunten centraal, waaronder de mate waarin de gebeurtenis de aangesprokene kan worden verweten, of de aangesprokene naar redelijkheid nog de mogelijkheid heeft om zicht tegen de vordering te verweren, en of na het aan het licht komen van de schade binnen redelijke termijn aansprakelijkheidstelling heeft plaatsgevonden en een vordering tot schadevergoeding is ingesteld.[17]
In het Van Hese/De Schelde-arrest betrof het aansprakelijkheid voor personenschade – een asbestkanker met een incubatietijd van dertig tot veertig jaar – waardoor de vordering verjaard was voordat de benadeelde ervan op de hoogte kon zijn. De omstandighedencatalogus van Van Hese/De Scheldeis specifiek geschreven voor dit soort gevallen van ‘verborgen schade’. Hiervan is in de Goede Herder-casus evenwel geen sprake. De vrouwen waren natuurlijk van meet af aan bekend met de feiten die zij aan hun (veel) later ingestelde vordering ten grondslag hebben gelegd. De omstandighedencatalogus uit Van Hese/De Schelde is daarom voor hen niet relevant.
Op 14 september 2011 wees de rechtbank Den Haag vonnis in de zogeheten Rawagedeh-zaak.[18]Deze zaak is aangespannen door de weduwen van de mannen die op 9 december 1947 door Nederlandse militairen standrechtelijk zijn geëxecuteerd in het dorpje Rawagedeh in het toenmalig Nederlands-Indië. De zaak waarover de Haagse rechtbank moest oordelen, draaide om de vraag naar de aansprakelijkheid van de Nederlandse staat voor de schade die door een aantal weduwen werd geleden. De Nederlandse staat beriep zich in het bijzonder op verjaring. De rechtbank Den Haag kwam tot het oordeel dat het onverkort toepassen van de absolute verjaringsregel in dit ‘zeer uitzonderlijke geval’ naar de maatstaf van art. 6:2 lid 2 BW onaanvaardbaar is.[19]Interessant voor de Goede Herder-casus is dat in de Rawagedeh-zaak evenmin sprake was van verborgen schade, maar dat de rechtbank niettemin tot dit oordeel is gekomen. Van Swaaij spreekt om deze reden van een ‘rechtens onjuist vonnis’. Gelet op het Van Hese/De Schelde-arrest i.v.m. het Rouwhof/Eternit-arrest vindt hij het onbegrijpelijk dat de rechtbank Den Haag het beroep op verjaring van de Staat heeft verworpen.[20]Ik denk daar anders over. Mijns inziens heeft de rechtbank Den Haag in de Rawagedeh-zaak welbewust een precedent geschept voor de doorbreking van verjaring in gevallen van historisch onrecht. Immers, de rechtbank stelt in haar vonnis expliciet dat uit de wijze waarop de Hoge Raad de uitzondering op het objectieve en absolute karakter van de lange verjaringstermijn heeft geformuleerd in het Van Hese/De Schelde-arrest heeft geformuleerd niet mag kan worden afgeleid dat hij deze uitzondering heeft willen beperken tot gevallen van verborgen schade. Uit het feit dat er over mogelijk andere gevallen nog geen jurisprudentie voorhanden is, mag niet a contrario worden afgeleid dat er geen ruimte zou zijn voor iets nieuws, zoals doorbreking van de verjaring in gevallen van historisch onrecht (naast verborgen schade).[21]Loth is dezelfde mening toegedaan. Volgens hem is ook geen sprake een ‘eendagsvlieg’, maar heeft de rechtbank in de Rawagedeh-zaak een nieuw gevalstype van doorbreking van de verjaring heeft willen introduceren, namelijk historisch onrecht (naast verborgen schade). Hij stelt dat uit de Rawagdeh-zaak bouwstenen kunnen worden ontleend voor een nieuwe gezichtspuntencatalogus voor de doorbreking van verjaring in gevallen van historisch onrecht. Die bouwstenen zijn volgens hem:
1. het uitzonderlijke karakter van het onrecht;
2. de onrechtmatigheid naar toen geldende maatstaven;
3. de bekendheid daarvan bij de veroorzaker van het onrecht (die desondanks is blijven stilzitten);
4. de feitelijke onmogelijkheid van de slachtoffers om hun vordering niet eerder te gelde te maken (niet anders konden dan stilzitten);
5. de niet-voltooide collectieve (maatschappelijke) verwerking van het onrecht;
6. en het ontbreken van bewijsproblemen die doorgaans met het tijdsverloop gemoeid zijn (dan wel een niet-ongelijkwaardige verdeling van de bewijslast).
De door Loth geïdentificeerde omstandigheden zijn alle aanwezig in de Goede Herder-zaak. Zo is het onrecht zowel uitzonderlijk door zijn schaal (15.000 meisjes), als door het veroorzaakte leed (jarenlange uitbuiting, soms gepaard met seksueel misbruik). Daarnaast wees onafhankelijk onderzoek vorig jaar uit dat het in de Goede Herder-zaak ging om dwangarbeid die ook naar de normen van destijds niet was toegestaan (2).[22]De bekendheid daarvan bij de nonnen is gegeven (3). Verder bleek dit jaar uit onderzoek van Paul Schabel, o.a. hoogleraar in Utrecht, dat de vrouwen eerder niet goed in staat waren tot juridische actie (4).[23]Het betreft bovendien een periode in de geschiedenis die nog niet is afgesloten, getuige het onderzoek naar seksueel misbruik in de Katholieke Kerk (5) Ten slotte lijken bewijsperikelen geen obstakel om de verjaring te doorbreken (6). Ergo: mijns inziens zijn er in de Goede Herder-casus goede gronden om de verjaring te doorbreken.
4 Tot besluit
In deze bijdrage onderzocht ik of de gedragingen van de Zusters van de Goede Herder in de jaren 1860-1973 tot civielrechtelijke aansprakelijkheid kunnen leiden.
Een belangrijke horde is de verjaring. Ex art. 3:310 lid 1 BW verjaart een vordering tot vergoeding van schade (uit hoofde van onrechtmatige daad) in ieder geval na verloop van twintig jaren na het schadevoorval. De dwangarbeid bij de congregatie duurde tot 1978. De vordering van de vrouwen is dus inmiddels ruimschoots verjaard.
Verjaring is echter niet heilig, ook niet in gevallen van historisch onrecht. Uit Rawagedeh-zaak volgt immers dat het onverkort toepassen van de absolute verjaringsregel in zeer uitzonderlijke gevallen naar de maatstaf van art. 6:2 lid 2 BW onaanvaardbaar is. De nieuwe gezichtspuntencatalogus die Loth aan deze zaak ontleent voor doorbreking van de verjaring in gevallen van historisch onrecht wijzen alle in de richting van doorbreking van de verjaring. In de Goede Herder-casus zijn er dus goede gronden om de verjaring te doorbreken.
Mijn conclusie luidt derhalve dat de gedragingen van de Zusters van de Goede Herder in de jaren 1860-1973 tot civielrechtelijke aansprakelijkheid kunnen leiden, maar dat de route daar naar toe geen eenvoudige is.
[1]Dohmen, NRC 22 mei 2018.
[2]Dohmen, NRC18 januari 2019.
[3]Dohmen, NRC11 maart 2019.
[4]Dohmen, NRC6 april 2020.
[5]Dohmen, NRC6 april 2020.
[6]Dohmen, NRC18 januari 2019.
[7]T. Hartlief, A.L.M. Keirse, S.D. Lindenbergh & R.D. Vriesendorp, Verbintenissen uit de wet en Schadevergoeding(Studiereeks Burgerlijk Recht, deel 5), Deventer: Wolters Kluwer 2018, nr. 334.
[8]J. Spier/Hartlief, Verbintenissen uit de wet en Schadevergoeding(SBR 5), 2018/334; C.H. Sieburgh, Mr. C. Assers Handleiding tot beoefening van het Nederlands Burgerlijk recht. 6. Verbintenissenrecht. Deel II. De verbintenis in het algemeen, tweede gedeelte, Deventer: Wolters Kluwer 2017, nr. 387 en 390. Zie ook Van Zeben & Du Pon (m.m.v. M.M. Olthof) (red.), Parl. Gesch. BW Boek 3 1981, p. 917; Van Zeben 8 Du Pon (m.m.v. M.M. Olthof) (red.), Parl. Gesch. BW Boek 6 1981, p. 78.
[9]Asser/Sieburgh 6-II 2017/338.
[10]R.P.J.L. Tjittes, ‘Redelijkheid en verjaring’, A&V1999/3, p. 56.
[11]J.L. Smeehuijzen, De bevrijdende verjaring (Recht en Praktijk nr. 162) (diss. Amsterdam VU), Deventer: Kluwer 2008, nr. 11.1.1.
[12]Tjittes, A&V1999/3, p. 56. De twintigjaarstermijn wordt ook aangeduid met absolute termijn. Dat is niet helemaal zuiver, omdat de Hoge Raad in zijn arrest Van Hese/De Scheldeheeft bepaald dat hij onder bepaalde omstandigheden buiten toepassing moet blijven; absoluut is hij dus niet meer. Zie HR 28 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA536, NJ2000/430, m.nt. A.R. Bloembergen (Van Hese/De Schelde), r.o. 3.3.1. Zie hierover ook Smeehuijzen, De bevrijdende verjaring(R&P nr. 162) 2008/21.1. Zie voorts hierna onder §3.2.
[13]HR 31 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL8168, NJ2006/112, m.nt. C.E. du Perron (Saelman), r.o. 3.4.
[14]Smeehuijzen, De bevrijdende verjaring (R&P nr. 162)2008/21.2.1.
[15]HR 3 november 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1867, NJ1998/380, m.nt. C.J.H. Brunner (Van Diaconessenarbeid). Zie ook C.J.J.M. Stolker, ”Commentaar op art. 3:310 BW, Verjaring van de vordering tot schadevergoeding’, in: H. Nieuwenhuis, C.J.J.M. Stolker & W.L. Val (red.), Tekst & Commentaar Burgerlijk Wetboek, Deventer: Wolters Kluwer 2017, aant. 2.
[16]HR 28 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA536, NJ 2000/430, m.nt. A.R Bloembergen (Van Hese/De Schelde), r.o. 3.3. Zie ook HR 3 november 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1867, m.nt. C.J.H. Brunner (Van B./Diaconessenarbeid), r.o. 3.4.
[17]HR 28 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA536, NJ2000/430, m.nt. A.R. Bloembergen (Van Hese/De Schelde), r.o. 3.3.3.
[18]Rb. Den Haag 14 september 2011, ECLI:NL:RBSGR:2011:BS8793 (Rawagedeh).
[19]Ibid, r.o. 4.14.
[20]S. van Swaaij, ‘Rawagedeh: een rechtens onjuist vonnis’, NJB 2011/1878, afl. 37, p. 1.
[21]Rb. Den Haag 14 september 2011, ECLI:NL:RBSGR:2011 (Rawagedeh), r.o. 4.13. Zie ook W.J. Veraart ‘Uitzondering of precedent? De historische dubelzinnigheid van de Rawagedeh-uitspraak, AA2012/251, p. 245.
[22]Dohmen, NRC19 december 2019.
[23]Dohmen, NRC6 april 2020.
The post Gevallen zusters? appeared first on Bulletineke Justitia.