Sinds de uitbraak van het conoravirus in Nederland op 27 februari 2020 domineert het COVID-19 virus het nieuws, de kranten en het dagelijks leven van de Nederlander. Een maand na de uitbraak deed zich een nieuw fenomeen voor: een heus coronaproces met als doel het verplichten van de overheid tot het opleggen van een complete lockdown. In deze bijdrage zal ik de betreffende zaak doornemen.
De Rechtbank Den Haag deed op 3 april uitspraak in het kort geding van de Stichting de Vijfde Macht e.a.[1] tegen de Staat der Nederlanden.[2] De eisers in deze zaak vorderen een complete lockdown. Ze stellen dat dit de enige juiste manier is om de verspreiding van het corona tegen te gaan. In de zaak vordert de Stichting kort gezegd drie dingen:
1. De Staat te bevelen alle uitspraken, handelingen en maatregelen met betrekking tot de keuze voor ‘maximale controle’ van het coronavirus terug te nemen. Daarnaast moet de Staat alle maatregelen met betrekking tot het bevorderen c.q. realiseren van groepsimmuniteit door een deel van de bevolking besmet te laten raken ongedaan te maken.
2. De Staat te gebieden het besluit tot een lockdown direct te nemen. Daarmee de huidige maatregelen die een lockdown beogen, in stand te houden. Daarnaast nieuwe regels in te stellen die een volledige lockdown garanderen in te stellen.
3. De Staat te bevelen om de tekst te veranderen die de door het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) op hun website geplaatst: “Kinderen vormen ook geen grote besmettingshaard voor de ziekte.”
Ontvankelijkheid
Een rechtspersoon, zoals een stichting, kan bij de burgerlijke rechter een rechtsvordering instellen die strekt tot de bescherming van gelijksoortige belangen van andere personen; voor zover deze belangen in de statuten staan.[3] Stichting de Vijfde Macht heeft als statutaire doelomschrijving: het opkomen voor de belangen van mensen in Nederland. Dit roept terecht bij de voorzieningenrechter vraagtekens op. Zijn de eisers wel ontvankelijk? Immers, wanneer de doelomschrijving niet overeenkomt met de geschade belangen of wanneer de doelomschrijving niet concreet genoeg geformuleerd is dan is de stichting niet ontvankelijk.[4] De rechter vraag zich af of de statutaire doelomschrijving in dit geval wel concreet genoeg is. De Staat heeft hier verder geen verweer op gevoerd dus de rechter behandelt dit verder niet inhoudelijk.
Oproep tot dialoog
De rechter vervolgt het vonnis met het afwijzen van de behandeling van herhaaldelijke oproepingen die de eisers in de processtukken hebben gedaan, om in dialoog met beleidsbepalers van de Staat te treden. De oproepen zijn kennelijk gedaan zodat de eisers zelf kunnen meedenken over het relevante beleid. Echter, kan de voorzieningenrechter alleen beslissen over de vorderingen die geformuleerd zijn en niet over bijkomende oproepen. Dit betekent dat de rechter niet inhoudelijk ingaat op de verzoeken om in gesprek te treden met de beleidsbepalers van de Staat.
Evident onjuiste keuzes
Voordat de rechter overgaat op de inhoudelijke behandeling, formuleert de rechter het volgende uitgangspunt. Nederland bevindt zich momenteel in een acute crisissituatie als gevolg van de verspreiding van het coronavirus. De Staat heeft in een crisissituatie een grote mate van beleidsvrijheid bij het nemen van maatregelen. Dit betekent dat de Staat meer bestuurlijke en juridische middelen kan inzetten. Deze maatregelen zijn onderdeel van het politieke debat en vallen daarmee bij uitstek tot het domein van de uitvoerende macht. De burgerlijke rechter kan in dit geval geen ‘volle’ afweging maken, maar zal terughoudend moeten toetsen. Uit de jurisprudentie blijkt dat alleen als het evident is dat de Staat onjuiste keuzes maakt en de Staat niet in redelijkheid voor het gevoerde beleid heeft kunnen kiezen, is er plaats voor rechterlijk ingrijpen.[5]
Inhoudelijke behandeling
De eisers worden flink aangepakt in deze zaak. De rechter oordeelt dat de gegeven standpunten niet voldoende onderbouwd zijn. De Stichting verlangt met hun eerste vordering de ongedaanmaking van het besluit van de Staat om te kiezen voor het scenario ‘maximale controle’. Eisers zijn van mening dat in dit gekozen scenario niet de volksgezondheid en het beperken van het aantal besmettingen de prioriteit heeft maar het beogen van groepsimmuniteit. De rechter acht dit standpunt onjuist want de Staat heeft gemotiveerd aangevoerd dat de groepsimmuniteit niet het doel is maar een bijkomend effect in dit scenario. Vordering als hierboven genoemd onder 1 is volgens de rechter dan ook gebaseerd op een onjuiste veronderstelling.
De rechter merkt terecht op dat de eisers met de tweede vordering een ‘volledige lockdown’ verlangen, maar vervolgens nalaten een scherp onderscheid te maken met enerzijds de genomen maatregelen voor maximale controle en anderzijds de maatregelen die behoren bij een totale lockdown. Bovendien heeft de Staat, tussen de betekening van de dagvaarding en de behandeling ter zitting, aanvullende maatregelen afgekondigd. Eisers hebben daarnaast nagelaten concreet te maken tot welke specifieke maatregelen de Staat moeten overgaan en voor welke periode. Dit leidt tot het volgende oordeel van de voorzieningenrechter: de vordering is te onbepaald en vaag. Er kan niet geconcludeerd worden dat het door de Staat gevoerde beleid onrechtmatig is.
Eisers veronderstellen ten onrechte dat de Staat zijn beleid enkel baseert op de adviezen van het RIVM. Echter, heeft de Staat uitgebreid uiteengezet dat aan de keuze voor de strategie van maximaal controleren meerdere deskundige bronnen ten grondslag liggen. De Staat heeft hiervoor gekeken naar adviezen van de Wereldgezondheidsorganisatie, het Europees Centrum voor ziektepreventie en bestrijding en het zogenoemde Outbreak Management Team. Op de handelwijze van de Staat kan, naar het oordeel van de voorzieningenrechter, niets worden afgedongen; de Staat mag op de actuele adviezen van deskundigen vertrouwen en zijn beleid daar in zeer belangrijke mate op afstemmen.
Voor de derde vordering is er volgens de rechter niet voldoende onderbouwd op welke manier hun belangen worden geschaad bij de mededeling op de site van het RIVM. Daarnaast kunnen de eisers niet aannemelijk maken dat er sprake is van een onjuiste publicatie.
Al met al worden alle drie de vorderingen afgewezen door de voorzieningenrechter. De rechter stelt dat niet is vast komen te staan dat de Staat in redelijkheid niet voor het gevoerde beleid heeft kunnen kiezen. Hierbij is het van groot belang dat de rechter terughoudend heeft getoetst en zoals eerdergenoemd alleen oordeelt op evidente onjuistheden en onredelijke besluiten.
[1] In werkelijkheid waren er negen eisende partijen, Stichting de Vijfde Macht was Eiseres sub 1.
[2] ECLI:NL:RBDHA:2020:3013; https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:RBDHA:2020:3013
[3] Artikel 305a lid 1 BW
[4] Artikel 305a lid 2 BW
[5] HR 25 februari 1949, ECLI:NL:HR:1949:AG1963, NJ 1949/558 (Doetinchemse woonruimtevordering).
The post Coronacrisis in de Rechtbank appeared first on Bulletineke Justitia.