Bulletineke Justitia
U bent hier:

Onderwijs onder druk: hoe Europese staten omgaan met onderwijsfinanciering

Een juridisch thema dat in Nederland actueel blijft: de onderwijsfinanciering. Maar is Nederland de enige lidstaat die met deze problemen kampt? Hebben andere lidstaten binnen Europa ook last van het juridisch en maatschappelijk debat waar hier continu mee geworsteld wordt? De financiering van onderwijs verschilt aanzienlijk per land en wordt bepaald door nationale wetgeving, economische omstandigheden en politieke beslissingen waarover de meningen sterk kunnen verschillen. Door de bezuinigingsmaatregelen in het hoger onderwijs moeten docenten en studenten noodgedwongen nauw samenwerken om de kwaliteit van het onderwijs te kunnen garanderen. Het lijkt erop dat Nederland nog geen duidelijke kernwaarden heeft vastgesteld op het gebied van onderwijsfinanciering. In contrast hiermee beschouwen Scandinavische landen gratis onderwijs als een essentieel onderdeel van hun systeem en heeft Duitsland het collegegeld grotendeels afgeschaft. Wat weerhoudt Nederland ervan om duidelijke kernwaarden voor het onderwijssysteem te bepalen? En hoe kunnen buitenlandse onderwijssystemen bijdragen aan de toekomst van het Nederlandse onderwijs?

Het Nederlandse model: bezuinigingen en protesten

Om het Nederlands onderwijs te bestuderen, is het belangrijk om de aandacht te richten op artikel 23 van de Grondwet (hierna: Gw). Artikel 23 Gw stelt dat onderwijs een voortdurende zorg van de regering is. In theorie betekent dit dat de toekomst van het land en de ontwikkeling van kennis binnen de samenleving afhangen van de beslissingen en beleidsmaatregelen van de Koning en de ministers. Maar hoe vrij is het Nederlandse onderwijs werkelijk? Artikel 23 Gw, tweede lid benadrukt dat niet alle aspecten van het onderwijs volledig onder de controle van de overheid vallen. Dit waarborgt de vrijheid van onderwijs, doordat scholen zelf invulling mogen geven aan het onderwijs, mits voldaan wordt aan bepaalde kwaliteitseisen. Deze vrijheid is een essentieel onderdeel van het Nederlandse onderwijssysteem, maar roept ook vragen op over de balans tussen overheidsregulering en de autonomie van onderwijsinstellingen.

Het Nederlandse onderwijssysteem wordt grotendeels gefinancierd door de overheid, maar staat onder druk door bezuinigingen. De overheid heeft de afgelopen jaren bezuinigingen doorgevoerd op zowel hoger als wetenschappelijk onderwijs, wat leidde tot grootschalige protesten van studenten en docenten.[1]

Artikel 23 Gw waarborgt de vrijheid van onderwijs en stelt dat de overheid verantwoordelijk is voor de bekostiging ervan. Toch zijn Nederlandse studenten afhankelijk van een leenstelsel, dat in 2015 werd ingevoerd en in 2023 gedeeltelijk werd teruggedraaid.[2] Het roept in Europese context de vraag op of: onderwijs een kerntaak is van de staat, of een gedeelde verantwoordelijkheid is van zowel de overheid als de studenten?

Het Scandinavische model: gratis onderwijs en staatssteun

Scandinavische landen hanteren een onderwijsmodel dat volledig door de staat wordt gefinancierd. In Zweden, Noorwegen en Finland betalen studenten geen collegegeld, ongeacht hun nationaliteit. Dit systeem is gebaseerd op het principe van onderwijs als een fundamenteel sociaal recht, zoals verankerd in nationale wetgeving en internationale verdragen. Dit wordt juridisch onderbouwd door uitspraken zoals de Schwarz-zaak.[3] In deze uitspraak werd benadrukt dat de vrijheid van onderwijs een onschendbaar grondrecht is en dat staatsfinanciering zorgvuldig moet worden afgewogen tegen de autonomie van onderwijsinstellingen.

Bovendien bevestigde het Hof van Justitie van de Europese Unie in de Humbel-zaak dat door de lidstaat gefinancierd onderwijs geen ‘dienst’ is in de zin van het Unierecht, waardoor elk land de vrijheid heeft om zijn eigen financieringsmodel te kiezen zonder in strijd te zijn met de EU-marktregels.[4] In dit geval mag Nederland dus zelf beslissen hoe en of zij het onderwijs willen financieren.

Toch rijst de vraag of het Scandinavische model Oeral toepasbaar is. Is gratis onderwijs werkelijk de ideale oplossing voor elke samenleving? Moet het onderwijs gezien worden als staatsverantwoordelijkheid of is er sprake van een gedeelde verantwoordelijkheid tussen overheid en student? Deze vragen nodigen uit tot een kritische heroverweging van de huidige onderwijssystemen en roepen op tot een debat over de toekomst van onderwijsfinanciering binnen onze eigen nationale context. Tot nu toe leidt het debat vooral tot misverstanden bij studenten en docenten, waardoor de samenhang tussen hen en de Staat steeds verder verzwakt.

Het Duitse model: geen collegegeld meer?

Duitsland heeft een hybride model met betrekking tot collegegeld. In 2005 bepaalde het Bundesverfassungsgericht dat deelstaten zelf mogen beslissen over het heffen van collegegeld, wat leidde tot de invoering ervan in zeven deelstaten, waaronder Beieren en Baden-Württemberg.[5] Het ging gemiddeld om 500 euro per semester. Echter, tussen 2008 en 2014 schaften deze deelstaten het collegegeld weer af, met Nedersaksen als laatste in 2014.

Deze ontwikkelingen zijn het resultaat van juridische en politieke discussies over de toegankelijkheid van onderwijs en de financieringsverantwoordelijkheid van de staat. Het Duitse onderwijssysteem wordt voornamelijk op deelstaatniveau gereguleerd, maar staat ook onder invloed van federale wetgeving en EU-recht.

Het Duitse model van collegegeldafschaffing sluit deels aan bij het Nederlandse, maar is niet zonder meer toepasbaar. Beide landen hechten waarde aan toegankelijk onderwijs en Europese regelgeving.

Toch verschilt het Nederlandse stelsel op cruciale punten van het Duitse. Het onderwijsbeleid is hier centraal geregeld, terwijl Duitsland het op deelstaatniveau bepaalt. Bovendien zijn Nederlandse universiteiten financieel afhankelijker van collegegeld dan Duitse instellingen, die sterker door de overheid worden bekostigd.

Een volledige afschaffing van collegegeld zou in Nederland daarom minder haalbaar zijn. Een realistischer alternatief is verlaging van collegegeld of differentiatie per opleiding.

Rechtsvergelijking: welke principes en rechtssystemen spelen een rol?

Bij een rechtsvergelijking van onderwijsfinanciering spelen zowel juridische principes als verschillende rechtssystemen een belangrijke rol. In common law-landen, zoals het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten, ligt de nadruk op privaat gefinancierd onderwijs, waarbij collegegeld vaak wordt beschouwd als een contractuele verplichting tussen student en instelling. Overheidssteun komt daar vooral in de vorm van subsidies of leningen, zoals het Britse student loan-systeem. In civil law-landen zoals Duitsland en Nederland speelt de overheid een veel grotere rol. Onderwijs wordt hier gezien als een publieke taak, wat leidt tot wettelijke regulering van collegegeld en uitgebreide staatsfinanciering. Duitsland heeft het collegegeld grotendeels afgeschaft, terwijl Nederland een gemengd model hanteert met een vaste bijdrage en aanvullende studiefinanciering.

Naast nationale wetgeving beïnvloedt Europees recht het onderwijsbeleid binnen de EU. Het non-discriminatiebeginsel en het recht van EU-burgers om in andere lidstaten te studeren zorgen ervoor dat lidstaten hun financieringsmodellen niet zomaar kunnen aanpassen zonder rekening te houden met Europese jurisprudentie. Een voorbeeld hiervan is het Bologna-proces; een intergouvernementeel initiatief dat sinds 1999 tot doel heeft het hoger onderwijs in Europa te harmoniseren. Het proces leidde onder andere tot de invoering van een gestandaardiseerde structuur van bachelor-, master- en doctoraatsopleidingen, het gebruik van het European Credit Transfer System (ECTS), en bevordering van mobiliteit onder studenten en docenten.[6]

Hoewel het Bologna-proces geen bindend EU-recht is, oefent het wel indirect invloed uit op nationale financieringsmodellen. Door de toegenomen internationale mobiliteit en wederzijdse erkenning van diploma’s zijn overheden genoodzaakt om financiering van buitenlandse studenten – of binnenlandse studenten die in het buitenland studeren – juridisch en beleidsmatig in te passen. In combinatie met EU-rechtelijke normen, zoals het non-discriminatiebeginsel en arresten van het HvJ EU over studiefinanciering, ontstaat er een spanningsveld tussen nationale autonomie en Europese afstemming. Lidstaten moeten daarom hun bekostigingssystemen zorgvuldig vormgeven om geen strijd met het EU-recht te riskeren.

Deze verschillen in onderwijsfinanciering komen niet alleen voort uit juridische overwegingen, maar ook uit bredere economische en politieke keuzes. Scandinavische landen kiezen doorgaans voor volledige staatsbekostiging zonder collegegeld, terwijl Angelsaksische landen meer marktwerking toestaan. Dit laat zien dat onderwijsfinanciering niet alleen een juridische kwestie is, maar ook sterk wordt beïnvloed door het staatsbestel, economische modellen en internationale verplichtingen.

Conclusie en aanbevelingen

Onderwijsfinanciering blijft een complex en veelbesproken onderwerp binnen Europa, waarbij juridische principes, economische modellen en politieke keuzes voortdurend met elkaar in botsing komen. Nederland balanceert tussen staatssteun en eigen bijdragen van studenten, maar heeft nog geen duidelijke kernwaarde bepaald. Scandinavische landen zien gratis onderwijs als een sociaal recht, terwijl Duitsland collegegeld grotendeels heeft afgeschaft. Tegelijkertijd blijven common law-landen zoals het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten vasthouden aan marktgericht onderwijs.

Deze rechtsvergelijking toont aan dat er geen one-size-fits-all oplossing is. Wat wel duidelijk is, is dat het Nederlandse debat zich moet richten op een fundamentele keuze: zien we onderwijs als een gedeelde investering tussen staat en student, of als een basisrecht dat volledig door de overheid moet worden gefinancierd? De toekomst van het Nederlandse onderwijssysteem hangt af van hoe deze vraag wordt beantwoord en welke lessen worden getrokken uit het beleid van Europese buurlanden.

[1] Platform voor Niet-gouvernementele Netwerken, Bezuinigingen op hoger onderwijs en onderzoek, hetpnn.nl.

[2] Kamerstukken II 2021/22, 35510, nr. 1.

[3] Rb. Maastricht 23 november 2011, ECLI:NL:RBMAA:2011:BU5873

[4] HvJ EU 27 september 1988, zaak 263/86, ECLI:EU:C:1988:451

[5] BVerfG, Urteil vorm 25, januari 2005 – 2 BvF 1/03

[6] Bologna-verklaring 19 juni 1999, ondertekend door de ministers van Onderwijs van 29 EU leden.