Allah et alii op de tweede rang?

Weerstand wanneer een gemeenteraadslid zijn ambtseed niet op God maar op Allah aflegt, en de voorzitter dit weigert. Is dit niet strijdig met de vrijheid van godsdienst? Vier jaar geleden kwam een raadslid onder vuur te liggen toen hij zijn eed op aflegde op Allah. Inmiddels staan de gemeenteraadsverkiezingen weer voor de deur. Stel, u doet mee en wordt verkozen, op welke god mag u dan zweren.

  1. Inleiding

Tijdens de benoeming van een gemeenteraadslid in Den Haag in 2014[1],  sluit deze zijn eed af met de woorden: ‘Zo waarlijk helpe mij Allah Almachtig!’. De voorzitter verklaart de eed ongeldig, het raadslid had namelijk alleen keuze tussen de belofte en een eed op God. Wanneer is een eed ongeldig? Wie kan deze ongeldig verklaren? En nog belangrijker, is deze niet op God afgelegde eed wel rechtmatig? Vier jaar later zijn er weer gemeenteraadsverkiezingen, maar nog geen duidelijk antwoord op deze vragen. Daarom analyseer ik in deze bijdrage het geldende recht omtrent eedaflegging binnen de gemeenteraad, door het wettelijke kader te schetsen en dat middels jurisprudentie naast de godsdienstvrijheid en het gelijkheidsbeginsel te plaatsen. Vervolgens bespreek ik een viertal mogelijkheden om met de ontstane situatie om te gaan.

  1. De eed

In Artikel 14 Gemeentewet (Gemw) is de eedaflegging voor leden van gemeenteraad vastgelegd.[3] De eed bestaat uit twee elementen: de zuivering, waarbij een raadslid zweert op integere wijze verkozen is en ook integer zal blijven, en de ambtseed, inhoudende de belofte trouw te zijn aan de Grondwet, de wetten en het ambt naar eer en geweten te vervullen. Bij het afleggen van deze eed hebben de raadsleden de keuze tussen de eed op God, waarbij men afsluit met de woorden ‘Zo waarlijk helpe mij God Almachtig!’ en een verklaring en belofte, met geloofsneutrale slotformule ‘Dat verklaar en beloof ik!’. Beide varianten hebben hetzelfde rechtsgevolg. Ze kunnen tevens in het Fries worden afgelegd.

Een uitstapje naar de bestuurskunde leert ons waarom de eed afgelegd wordt. Het afleggen van een eed verbindt het raadslid met zijn god en/of geweten, aan de woorden van de eed en de waarden van het ambt. Dit bevordert zijn motivatie, discipline en integriteit.[4]

Uit de formulering ‘Alvorens hun functie te kunnen uitoefenen’ blijkt bovendien dat een raadslid pas in zijn ambt kan treden als hij de eed (geldig) heeft afgelegd. Sterker nog, dit was de expliciete wil van de wetgever.[5] Het gevolg is dat een, tot ongeldigheid leidende, afwijking het raadsleden onmogelijk maakt hun functie uit te oefenen. Daarom is het van belang te weten wanneer sprake is van een dusdanige afwijking.

  1. Afwijking?

Volgens de nota naar aanleiding van het eindverslag bij de totstandkoming van de huidige Gemeentewet hoeft een toevoeging aan de eed niet tot ongeldigheid te leiden, maar bijvoorbeeld wel bij twijfel aan de oprechtheid van de aflegger en zijn gebondenheid aan deze eed.[6] Het is de voorzitter die bepaalt wanneer er sprake is van een ongeldige eed, evenals wanneer een afwijking precies tot ongeldigheid leidt. Naast de duidelijke formulering in art. 14 Gemw, die stelt dat de eed wordt afgelegd “in de handen van de voorzitter” is de literatuur van mening dat de voorzitter verantwoordelijk is voor de geldigheid van de eed.

Versteden stelt dat een afwijkend afgelegde eed, ook al keurde de voorzitter deze goed, ongeldig is, waardoor de beëdigde zijn functie niet mocht uitoefenen. Dit betekent dat besluiten waarin de stem van het raadslid een doorslaggevende rol speelde, achteraf ongeldig zijn.[7] De stem van iemand die, met name naar buiten toe, gewoon zijn functie uit leek te oefenen telt niet meer mee als achteraf blijkt dat de voorzitter de eed niet had mogen goedkeuren. In feite zou dan elk besluit van de gemeenteraad, als het maar door genoeg ‘ongeldig’ beëdigden is genomen, aan vernietiging blootstaan. Omdat dit erg afdoet aan de (rechts)zekerheid rondom en de definitiveit van besluiten die het resultaat zijn van een democratisch proces, sluit ik me aan bij de meer pragmatische blik van Vermeulen. Hij schrijft dat de opvatting van de voorzitter doorslaggevend is. Is een eed aanvaard, dan is deze geldig, ergo telt de stem van het raadslid.[8]

De wetgever haalt in de nota naar aanleiding van het eindverslag tevens de Wet vorm van de eed[9] aan. Deze biedt een mogelijkheid om op basis van eens godsdienstige gezindheid, af te wijken van de voorgeschreven formule. De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State is echter een andere mening toegedaan, waar de politiek vindt dat de Wet vorm van de eed ook toeziet op eedaflegging binnen de gemeenteraad[10], stelt de Afdeling in een uitspraak van 16 januari 2002, met een elegante redenering, dat de wetgever toepassing op gerechtelijke procedures beoogde. Bovendien was de procedure voor de gemeenteraad destijds opgenomen in de Grondwet en valt daarmee buiten de reikwijdte van de Wet vorm van de eed.[11] Hij laat de legaliteit prevaleren boven de wil van de wetgever en de meer recentelijke opvatting van de ministers. Terecht weigert de Afdeling de wet buiten haar beoogde toepassingsbereik te halen.[12] Het eindoordeel van de afdeling luidde dat de, in de onderhavige zaak, niet volgens protocol afgelegde eed, rechtmatig was geweigerd. Een eed is dus ongeldig als deze van het voorgeschrevene afwijkt én door de voorzitter wordt afgekeurd. Zo kan naar nationaal recht een op Allah, of anderszins afwijkend, afgelegde eed rechtmatig worden geweigerd.

  1. Grondrechten

Dit sluit toetsing aan de godsdienstvrijheid echter niet uit. In artikel 9 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens (EVRM) is de vrijheid van godsdienst vervat. Het Europees hof voor de rechten van de mens (EHRM) heeft hier in zijn jurisprudentie brede betekenis en toepassing aan toegekend.[13] Een goed – en voor de eedaflegging zeer relevant – voorbeeld hiervan is de zaak Buscarini v. San Marino[14] waarin het hof oordeelde dat de verplichting op San Marinese parlementariërs om een eed op de Bijbel af te leggen strijdig was met artikel 9 EVRM.

Volgens het hof biedt deze bepaling bescherming tegen gedwongen uitoefening van religieuze activiteiten[15] of het zweren op religies, zoals het verplicht afleggen van eed op bepaalde godsdienstige elementen.[16] Van een schending van deze bepaling is geen sprake wanneer er een neutraal alternatief bestaat. Dan is er immers geen dwang tot een bepaalde religieuze eed of vorm en blijft men vrij te geloven zoals hij wil. De Nederlandse situatie, waarin artikel 14 Gemw ook de mogelijkheid tot een verklaring en belofte biedt is dus niet strijdig met artikel 9 EVRM, zo luidt het oordeel van de Afdeling, dat Vermeulen in zijn annotatie bij de uitspraak onderschrijft.[17] Het systeem waar enkel keuze is tussen de eed op God en de verklaring en belofte lijkt dan rechtmatig.

Hoewel de godsdienstvrijheid niet geschonden wordt, blijft er spanning bestaan tussen de eed en ‘godsdienstgelijkheid’.[18] Christenen kunnen een eed op hun God afleggen of voor de neutrale variant kiezen, maar aanhangers van andere geloven hebben deze mogelijkheid niet. Zij moeten, om hun functie uit te kunnen oefenen, de belofte en verklaring afleggen. Omdat geen van hen tot een (eed op een) andere religie gedwongen wordt noch zij afstand moeten nemen van hun religie is geen sprake van een schending van de godsdienstvrijheid.

Wel hebben Christenen een gunstigere positie. Zij hebben het privilege de eed af te leggen op hun God, die toeziet op het naleven van de eed en het raadslid hierbij ondersteunt; ‘zo helpe mij God Almachtig’. Hoewel het ver rijkt te spreken van een schending van het gelijkheidsbeginsel, onder andere neergelegd in artikel 26 IVBPR, is van absolute gelijkheid geen sprake. Waarschijnlijk betekent de uitspraak van de Afdeling dan ook niet het einde van de discussies en onduidelijkheid rond de eedaflegging, die al meer dan een eeuw spelen.[19] Deze laat het met waarden beladen oordeel over de positie van de christelijke formulering over aan de politiek, die hier zelf een punt achter moet zetten.

Dit kan deze op vier manieren doen. De wetgever kan de eed afschaffen, de wetgeving laten zoals deze is, een eed voor elke religie instellen, of besluiten om de eed op God af te schaffen en enkel een neutrale variant te hanteren.

  1. Afschaffen

Een eenvoudige mogelijkheid om een eind te maken aan de discussie rond de eed, is de gehele afschaffing hiervan. Als de eed niet langer een noodzakelijke voorwaarde voor toetreding tot de gemeenteraad is, en niet meer afgelegd wordt, kan er niets meer mis mee zijn. Hoewel niet getwijfeld kan worden aan deze retorische logica, is dit geen bevredigende oplossing. De eed vervult meer dan 160 jaar na de invoering nog steeds een belangrijke rol. Het afschaffen van de eed zou negatieve gevolgen kunnen hebben voor de prestaties van de ambtsbekleders.

  1. Liberaliseren

Versteden erkent dat multiculturele ontwikkelingen in de maatschappij een rol spelen bij afwegingen over de eed en de vorm hiervan.[20] Om aan te sluiten op de pluriforme samenleving, zou de wetgever kunnen kiezen om iedereen op zijn eigen geloof een eed af te laten leggen, zodat eenieder kan zweren op hetgeen hem of haar het meest dierbaar is. In Amsterdam bestaan voor gemeenteambtenaren al islamitische en hindoeïstische/boeddhistische varianten op de eed.[21]

Deze maatregel versterkt de band tussen eed en persoon, maar brengt allerlei kwalificatie problemen met zich mee. Zo rijst de vraag wanneer iets een (zelfstandige) religie is en wanneer iemand overtuigd aanhanger is, zoals niet alleen speelde in klassieke casus zoals de Zusters van Sint Walburga[22], maar ook in meer recente zaken, waaronder die over het pastafarisme.[23] Het EHRM heeft enkele criteria ontworpen waarmee bepaald kan worden of iets wel of geen religie is; begrijpelijkheid, serieusheid, samenhang en belang(rijkheid).[24] Deze bieden echter veel ruimte tot interpretatie. Nog steeds schuilt het risico van een te brede dan wel krappe kwalificatie. Wanneer de eed op zo veel wijzen, niet allemaal even oprecht, afgelegd kan worden, verdwijnt het gewicht en daarmee de waarde van de eed. Bij een te krappe interpretatie blijven geloven buiten de boot vallen, waardoor slechts een deel van het probleem wordt opgelost.

De zienswijze van Versteden sluit hierop aan. Met het oog op duidelijkheid in de praktijk wenst hij het huidige systeem te handhaven en spreekt zich kort uit tegen een “multiple choice-achtig[.]”systeem.[25] De minister van Binnenlandse Zaken is ook niet gecharmeerd door deze oplossing en wijst erop dat ‘God’ niet alleen christelijk geïnterpreteerd kan worden, waardoor andere geloven al een religieuze eed kunnen afleggen.[26]

Een deel van deze problemen zou ondervangen kunnen worden door de voorzitter – die uiteindelijk bepaalt of een eed geldig is of niet – te laten oordelen over de overtuiging van de aflegger. Is de voorzitter van mening dat deze ‘oprecht gelooft’ en zich gebonden voelt aan diens eed, zie ik geen reden waarom de eed ongeldig zou zijn. Echter blijft dan onduidelijk waar de grens ligt.

  1. De huidige eed

Een eenvoudige, en volgens Versteden wenselijke aanpak is de huidige eedaflegging in stand houden.  De in de inleiding beschreven casus illustreert echter het probleem rond de eed. Mensen die een ander geloof dan het Christelijke belijden willen ook een religieuze eed afleggen en dit zet art. 14 Gemw onder druk.

Bovendien ziet de hedendaagse samenleving, waar het bestuur in zekere mate een afspiegeling van zou moeten zijn, er heel anders uit dan in 1850. Onze pluriforme samenleving kent een veelheid aan geloven, is het dan wel realistisch om alleen het Christendom te binden met het bestuur? Moet de gemeenteraad geen afspiegeling vormen van de maatschappij die ze vertegenwoordigt? Volgens de minister is er geen groot probleem. Niet alleen is de formulering God polyinterpretabel maar uit gesprekken met vertegenwoordigers van religieuze groeperingen zouden geen ernstige problemen met de formulering “zo waarlijk helpe mij God Almachtig” blijken.[27] Een nuance kan geen kwaad, maar lost de ontstane ongelijkheid niet op. Niet iedere religieuze Nederlander gelooft in één almachtige god. Enkel een ruimere interpretatie van ‘God’ is niet voldoende.

  1. Eén eed

Een meer pragmatische oplossing lijkt buiten de discussie te vallen. Een die ik het bespreken waard vind. Met een uniforme eed, enkel de neutrale variant, legt iedereen, ongeacht zijn geloofsopvatting, dezelfde eed af. Door dit stukje secularisatie wordt geen enkele religie op een voetstuk geplaatst of buitengesloten. Het grote voordeel dat hierin schuilt is volstrekte duidelijkheid over de af te leggen eed, zonder dat deze leidt tot een ongelijke behandeling van de raadsleden.

  1. Conclusie

Een afwijking van de voorgeschreven eedsformule kan tot ongeldigheid van de eed leiden. Naar Nederlands recht mag de voorzitter elke afwijkende eed weigeren. Ook een op Allah of andere niet-christelijke godheid kan rechtmatig geweigerd worden. Dit is niet strijdig met de godsdienstvrijheid omdat geen dwang tot een andere religie noch tot het afzweren van de eigen religie bestaat. Iedereen is vrij te kiezen voor de neutrale variant van de eed.

Volgende week zijn de gemeenteraadsverkiezingen waarna een veelheid raadsleden beëdigd moet worden. Idealiter leggen zij de eed dan af op hetgeen hen dierbaar is. Zo is de band tussen eed en persoon het sterkst en de pluriformiteit van de afleggers erkend. De voorzitter zou dan oordelen over de rechtmatigheid. Dit leidt gezien de kwalificatieproblemen echter niet tot een einde aan de discussie.

De afschaffing van de religieuze eed, waarna er maar één uniforme eed overblijft, wel. In mijn ogen dient de wetgever het debat over kwalificatie echter niet te schuwen. Deze zou moeten overwegen de eedaflegging te liberaliseren, zodat iedereen de eed kan afleggen op zijn eigen geloof of geweten.

[1]‘”Zo helpe mij Allah” mag niet’, NOS 28 maart 2014, www.nos.nl (5 augustus 2017), R. de Wever, ‘Raadslid mag niet zweren op Allah, maar soldaat wel’, Trouw, 28 maart 2014, www.trouw.nl (5 augustus 2017).

[2] Deze bepaling is identiek aan art. 14 Provinciewet en art. 34 Waterschapswet. Wat geldt voor art. 14 Gemw, geldt mutatis mutandis ook voor de eedaflegging op grond van de Provincie- en Waterschapswet. Deze laat ik voor de overzichtelijkheid echter buiten beschouwing.

[3] M.S. de Vries, Understanding public administration, Londen: Palgrave 2016.

[4] Kamerstukken II 1988/89, 19836, 9, p. 74 (MvA).

[5] Kamerstukken II 1989/90, 19836, 15, p. 27-28 (NEV).

[6] C.J.N. Versteden, ‘Commentaar bij art. 14 Gemw’, aant. 6, in: C.J.N. Versteden e.a. (red.), De Gemeentewet en haar toepassing, Deventer: Wolters Kluwer 2012 (online in Kluwer Navigator).

[7] B.P. Vermeulen, annotatie bij ABRvS 16 januari 2002, ECLI:NL:RVS:2002:AL2379, AB 2002/77, afl. 11 p. 75-84.

[8] De wet van 17 juli 1911, Stb. 1911, 215.

[9] Versteden, in: De Gemeentewet en haar toepassing, art 14 Gemw, aant. 6 (online in Kluwer Navigator, bijgewerkt 30 juli 2012); C.J.N. Versteden, ‘Afwijking van het ‘zo waarlijk helpe mij God Almachtig’ uit den boze, GST 2002/5802, afl. 7158, p. 92-94; Aanhangsel Handelingen II 2000/01, 467.

[10] ABRvS 16 januari 2002, ECLI:NL:RVS:2002:AL2379, AB 2002/77, m.nt. B.P. Vermeulen.

[11] Versteden, GST 2002/5802, p. 93.

[12] Case-law guide Artikel 9 van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van de Raad van Europa (1 september 2015), Guide to article 9. Freedom of thought, conscience and religion, www.echr.coe.int.

[13] EHRM 18 februari 1999, ECLI:CE:ECHR:1999:0218JUD002464594 (Buscarini/San Marino).

[14] P.J.W. Vanden Heede, ‘Commentaar op art. 9 EVRM’, in: Sdu Commentaar op verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, Den Haag: Sdu Uitgevers 2015 (online in OpMaat, laatst bijgewerkt op 9 juni 2015).

[15] EHRM 2015, p 18.

[16] ABRvS 16 januari 2002, ECLI:NL:RVS:2002:AL2379, AB 2002/77, m.nt. B.P. Vermeulen.

[17] B. Rijlaarsdam, ‘Zo waarlijk helpe mij God/Allah almachtig’, NRC, 12 november 2009, www.nrc.nl (5 augustus 2017).

[18] C.J.N. Versteden, ‘Kwesties rond de eed’, GST 2001/5008, afl. 7150, p. 25-35.

[19] Versteden, GST 2001/5008, p. 35.

[20] Kamerstukken II 2011/12, 29614, 29, p. 3-4.

[21] HR 31 oktober 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC9553, NJ 1987/173.

[22] Rb. Oost-Brabant 15 februari 2017, ECLI:NL:RBOBR:2017:762.

[23] EHRM 2015, p 7.

[24] Versteden, GST 2001/5008, p. 35.

[25] Kamerstukken II 2011/12, 29614, 29, p. 3-4.

[26] Kamerstukken II 2011/12, 29614, 29, p. 3-4.

Reageer op dit bericht

Uw browser is niet meer van deze tijd!

Update uw browser om optimaal van deze website (en vele anderen) te genieten Nu updaten!

×