Het dominee-arrest: prevaleert het dwingende arbeidsrecht boven het recht van de kerk?

Op 4 oktober 2019 wees de Hoge Raad arrest in een zaak betreffende het ontslag van een predikant door het kerkgenootschap.[1] De rechtsvraag die in deze zaak centraal stond was of de eigen regels van een kerkgenootschap ondergeschikt zijn aan de (dwingendrechtelijke) bepalingen van het arbeidsrecht. De belangen zijn groot. De geldigheid van bepaalde kerkelijke regelingen staat namelijk op het spel als geoordeeld wordt dat deze door de dwingendrechtelijke regels van het reguliere arbeidsrecht aan de kant kunnen worden gezet. Daarnaast zouden rechters zomaar kunnen ingrijpen in kerkelijke aangelegenheden als geoordeeld zou worden dat de eigen regels van een kerkgenootschap inderdaad ondergeschikt zijn aan het arbeidsrecht. Daarmee zou de Hoge Raad korte metten maken met het beginsel van scheiding van kerk en staat.

De regeling in het Burgerlijk Wetboek
In het recht genieten kerkgenootschappen een bijzondere positie. Dit komt tot uiting in artikel 2:2 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Daaruit blijkt dat kerkgenootschappen onderscheiden moeten worden van publiekrechtelijke en privaatrechtelijke rechtspersonen. De organisatie en inrichting van deze rechtspersonen worden namelijk geheel of grotendeels beheerst door het publiekrecht, respectievelijk het privaatrecht. De organisatie en inrichting van de kerkgenootschappen worden daarentegen beheerst door het eigen kerkelijk recht. Dit staat ook wel bekend als de inrichtingsvrijheid. Dit blijkt uit lid 2 van voornoemd artikel waarin staat dat kerkgenootschappen worden geregeerd door hun eigen statuut, voor zover dit niet in strijd is met de wet. Uit de parlementaire geschiedenis volgt dat het begrip ‘wet’ in deze bepaling dient te worden uitgelegd als bepalingen van fundamentele aard of ‘sterk dwingend recht’, waarbij is gedacht aan zeer zwaarwegende dwingendrechtelijke bepalingen. Van Schilfgaarde en Maijer nemen aan dat er aanleiding is om onderscheid te maken tussen het intern functioneren van het kerkgenootschap en het optreden naar buiten. In het optreden naar buiten zou het kerkgenootschap zonder meer onderworpen zijn aan dwingendrechtelijke regelingen.[2] Zodra het echter gaat om het intern functioneren, zoals in deze zaak het geval is, is terughoudendheid geboden. Externe regels zouden dan enkel voorrang hebben wanneer het gaat om voorschriften van dwingend recht waarbij fundamentele belangen van de Nederlandse rechtsorde zijn betrokken.

Arrest
Feiten en omstandigheden
De zaak ging over de Nederlands geformeerde kerk (NGK) te Hattem. Deze kerk heeft een predikant ontslagen na een ernstige vertrouwensbreuk. De betreffende predikant, dominee Gort, is in 2005 beroepen en bevestigd als predikant met een voltijdse aanstelling. In 2006 kreeg Gort een herseninfarct waardoor hij een tijd uitviel. Nadat hij halverwege 2007 weer op arbeidstherapeutische basis enige werkzaamheden kon verrichten, deelde hij in het najaar van 2007 mee dat hij op medisch advies gescheiden moest gaan leven van zijn vrouw. In december 2008 heeft de kerkenraad geconcludeerd dat sprake was van een ‘ernstige vertrouwensbreuk’ waartoe in januari 2009 een voorgenomen besluit tot ontslag kenbaar werd gemaakt aan Gort. Na het volgen van de ontslagregeling van de kerk heeft NGK Hattem in 2010 Gort ontslagen.

NGK Hattem kent eigen regelingen, waaronder de WAP-richtlijn. Deze richtlijn gaat over de verhouding tussen de gemeente en de predikant. Voor zover van belang is in deze richtlijn onder meer het volgende bepaald:
– de verbondenheid tussen de predikant en de gemeente is geen arbeidsovereenkomst (art. 1 lid 3 WAP-richtlijn);
– de verbondenheid tussen de predikant en de gemeente eindigt onder meer door ontslag wegens gewichtige redenen (art. 8 lid 1, aanhef en onder b, WAP-richtlijn);
– ontslag wegens gewichtige redenen, waaronder een ernstige vertrouwensbreuk, kan slechts plaatsvinden indien deze redenen zodanig gewichtig zijn dat de predikant de gemeente niet langer kan dienen (art. 10 lid 1 WAP-richtlijn).

Gort besloot naar de rechter te stappen, omdat hij van mening was dat er een arbeidsovereenkomst tussen hem en NGK Hattem bestond. Gort vordert onder andere een verklaring voor recht dat NGK Hattem de arbeidsovereenkomst met hem kennelijk onredelijk heeft opgezegd als bedoeld in art. 7:681 (oud) BW en dat het ontslag onregelmatig is gegeven als bedoeld in art. 7:672 (oud) BW.

Oordeel kantonrechter
De kantonrechter hanteerde een terughoudende benadering en wijst de vorderingen van Gort af op de grond dat tussen Gort en NGK Hattem geen arbeidsovereenkomst in de zin van art. 7:610 e.v. BW is ontstaan.[3] De kantonrechter stelt dat het kerkgenootschap een eigen positie heeft en daarbij eigen regels kan stellen met betrekking tot hoe de kerk haar organisatie wil vormgeven. De rechtsverhouding tussen Gort en NGK Hattem wordt aldus beheerst door het kerkelijke statuut van NGK Hattem.

Oordeel Hof
Naar het oordeel van het Hof is voldaan aan de vereisten van arbeid, loon, tijd en gezag uit art. 7:610 BW.[4] Daarmee is er sprake van een arbeidsovereenkomst tussen Gort en het kerkgenootschap. Het feit dat in de richtlijn staat dat er geen sprake is van een arbeidsovereenkomst, doet daar naar het oordeel van het Hof niets aan af. De kerk beriep zich verder nog op art. 2:2 BW, maar het Hof stelt dat de eigen kerkrechtelijke regels slechts gelden voor zover het niet in strijd is met de wet, en dat is hier wel het geval. Het arbeidsrecht is immers erg beschermend en bevat veel bepalingen van dwingend recht. Het Hof passeert dus het eigen kerkrecht van de NGK en het ontslag van de predikant moest daarom getoetst worden aan het arbeidsrecht, voor zover het arbeidsrecht verschilde van de kerkrechtelijke regels. In de destijds geldende wetgeving bestond een artikel over kennelijk onredelijke opzegging. Als een van de partijen de arbeidsovereenkomst kennelijk onredelijk opzegt, kan de rechter aan de andere partij een schadevergoeding toekennen. Het Hof is van oordeel dat er sprake is van kennelijk onredelijk ontslag, omdat de werkgever verplicht was om actief mee te werken aan de re-integratie van Gort. De kerk heeft dit niet gedaan. Verder weegt het Hof mee dat de gevolgen van het ontslag voor de predikant groot zijn en dat er maar beperkte mogelijkheden zijn om ander passend werk te vinden. Het Hof vernietigt het vonnis van de kantonrechter en verklaart voor recht dat NGK Hattem de arbeidsovereenkomst onregelmatig en kennelijk onredelijk heeft opgezegd. Voorts veroordeelt het Hof NGK Hattem tot schadevergoeding wegens onregelmatig ontslag en wegens kennelijk onredelijk ontslag.

Hoge Raad
Naar het oordeel van de Hoge Raad heeft het Hof een verkeerde maatstaf gebruikt.[5] De rechtsverhouding tussen Gort en de kerk wordt namelijk niet beheerst door het BW, maar door het eigen statuut van de kerk. Of naar het burgerlijk recht dus sprake is van een arbeidsovereenkomst, is helemaal niet relevant. De inrichtingsvrijheid uit artikel 2:2 BW brengt met zich dat een kerkgenootschap de rechtsverhouding tot een geestelijk ambtsdrager in zijn statuut in beginsel naar eigen inzicht kan vormgeven. Afwijking van dwingend recht is daarbij mogelijk. Dit is slechts anders indien het dwingende recht ‘een belang van zo fundamentele aard beschermt dat afwijking van dat dwingend recht in de omstandigheden van het geval, ondanks de aan kerkgenootschappen toekomende inrichtingsvrijheid, niet kan worden aanvaard’.

De Hoge Raad oordeelt dat het hier gaat om een interne kerkelijke verhouding, die is vormgegeven in het statuut van NGK Hattem. Met de daarin opgenomen bepalingen is onmiskenbaar beoogd de toepasselijkheid op die verhouding uit te sluiten van de bepalingen in de titel ‘Arbeidsovereenkomst’ in het BW. Tot slot vindt de Hoge Raad dat NGK Hattem in de eigen regelingen een uitgewerkte ontslagregeling heeft die niet zodanig afwijkt van het arbeidsrecht waarop Gort zich beroept dat daardoor belangen van fundamentele aard worden geschonden. Aldus prevaleert het dwingende recht waarop Gort zich beroept niet boven het statuut van NGK Hattem. De Hoge Raad vernietigt het arrest en verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing.

Conclusie
Concluderend brengt de inrichtingsvrijheid van kerkgenootschappen met zich dat een kerkgenootschap de interne rechtsverhoudingen naar eigen inzicht kan regelen en daarbij in beginsel mag afwijken van het wettelijke arbeidsrecht. De Hoge Raad sluit zich hierbij aan bij eerdere jurisprudentie, waarbij in hoge mate wordt uitgegaan van kerkelijke autonomie, tenzij er sprake is van strijdigheid met de wet. Een kerk mag in beginsel dus de inrichtingsvrijheid invullen, tenzij de afwijking van het dwingende burgerlijke recht te groot is. Kerk en staat blijven van elkaar gescheiden.


[1] HR 4 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1531.

[2] Huizink, in: GS rechtspersonen, art. 2:2 BW, aant. 7.1.

[3] Rb. Gelderland (zittingsplaats Zutphen) 17 oktober 2012, ECLI:NL:RBZUT:2012:BY0259.

[4] Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, ECLI:NL:GHARL:2018:38.

[5] HR 4 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1531.

Reageer op dit bericht

Uw browser is niet meer van deze tijd!

Update uw browser om optimaal van deze website (en vele anderen) te genieten Nu updaten!

×